LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Literaire herinneringen aan Groningen (1)

13 nov, 2021
door Rogier de Jong

 

Groningen was ruim een halve eeuw geleden een flinke provinciestad met zo’n honderdvijftigduizend inwoners. Ze had een uitbundig literair leven maar was nu ook weer niet zo groot dat je niet vroeg of laat met een letterkundige in aanraking kon komen, zelfs als je niets om literatuur gaf.
Toen ik in oktober 2021 na jaren mijn geboortestad weer eens opzocht, deed ik natuurlijk het gloednieuwe Forum aan, dat veelkantige gebouw van vijfenveertig meter hoog dat zijn deuren opende in 2019 en waarvoor een hele wand van de Grote Markt moest worden gesloopt. Vanaf het dakterras heb je een weids uitzicht over het ommeland, maar vooral over de stad zelf. Vanaf die hoge plek openbaart zij zich als een plattegrond waarop je je eigen geschiedenis kunt aanwijzen. Groningse literatoren nemen daarin in mijn geval een bescheiden, maar daarom niet minder belangrijke plaats in.

Zuidelijk
Ons gezin woonde in de jaren zestig van de vorige eeuw in Groningen-Zuid, in de wijk Helpman. Het toeval wilde dat één van onze buren de dichteres Margaretha Droogleever Fortuyn-Leenmans was, die haar meisjesnaam had verlatijnst tot Vasalis. Ze kwam af en toe onze tuin inlopen om een praatje te maken – dichters moeten ook leven – en maakte indruk op mij door haar levendige en toch voorname uitstraling en de eeuwige sigaret in haar hand. Ze werkte als kinderpsychiater in Assen en Groningen en had haar drie bundels Parken en Woestijnen (1940), De vogel Phoenix (1947) en Vergezichten en gezichten (1954) allang gepubliceerd. Als tienjarige wist ik bijna niets van poëzie, maar deze buurvrouw maakte zo’n indruk dat ik haar bundeltjes uit de kast trok. Wat ben ik tegengekomen op die bladzijden en vooral: wat trof me? Misschien wel de volgende regels uit het gedicht ‘De weg terug’ uit Parken en woestijnen:

De avond kwam: de avondspin
had ons onmerkbaar ingesponnen.

[….]

Toen, in dit strak-gespannen niet,
opeens van zeer dichtbij de regen,
stil slikkend langs het raamkozijn.

 

Dat iemand zóiets kon schrijven! Vasalis zou niet lang daarna, in 1964, naar het Drentse dorp Roden verhuizen waar ze tot haar dood in 1998 bleef wonen.
Na 1954 zijn er geen bundels meer van Vasalis uitgekomen – uitgezonderd de postume uitgave De oude kustlijn (Van Oorschot, 2002). De dichteres verklaarde haar kleine oeuvre uit de enorme indruk die de Tweede Wereldoorlog op haar had gemaakt – een indruk die haar eigen lot relativeerde en commentaar harerzijds overbodig maakte (Herman Sandman in Arcadia der poëten – het literaire leven in Groningen tussen 1945 en 2005 (Uitgeverij Passage, 2008). ‘Ondanks die terughoudendheid’, schrijft Sandman, ‘werd Vasalis één van de meest gelezen dichters in Nederland.’
Onbekend voor mij was haar liefde voor Achterberg, een dichtstem die je volgens haar ‘noch bij de Engelsen, noch bij de Fransen’ kon vinden.
Persoonlijk heb ik meer met de dichteres zelf. Haar bijna fysieke beelden, die altijd leiden tot een persoonlijke bespiegeling, dit alles verwoord in een ragfijn traditionalistisch idioom, inspireren mij nog altijd.

 

Zuidelijker
Nog iets verder naar het zuiden, voorbij het eindpunt van de in 1965 opgeheven trolleybuslijn 1, begint de plaats Haren, inmiddels opgeslokt door de gemeente Groningen. Dat welgestelde tuindorp was de woonplaats van Willem Frederik Hermans (WFH) nadat hij uit het centrum van de stad was verhuisd. WFH woonde in ‘De Lindenhof’ op het adres Julianalaan 11, een rietgedekte villa met een glooiend dak waarvan ik me altijd afvroeg of hij er weleens uit balorigheid afroetsjte. Want balorigheid kon je de zuurpruim des vaderlands niet ontzeggen:

Wie leidt geen leven als een slechtzittend pak vol vlekken?

Wij gaan ‘s nachts met een zaklantaarn op een zonnewijzer
kijken hoe laat het is.

Ik heb de klok horen luiden,
al weet ik waar de klepel hangt.

Het licht staat loodrecht in het gras,
onaangeroerd als een fles melk
voor een huisdeur in de ochtend.

Het asfalt blijft zo zwart als roet.
Ik weet niet waar de tijd begon.
Niet waar ik zelf beginnen moet.

Uit Overgebleven gedichten (Bezige Bij, 1968).

Hermans was lector geografie aan de Rijksuniversiteit Groningen (RuG), en daarmee een collega van mijn vader, die er economie gaf. Hermans liet regelmatig verstek gaan op zijn faculteit, wat bij de meer gedisciplineerde hoogleraren veel wrevel opriep, die op een licht schertsende, maar wel degelijk raillerende toon werd geuit: ‘Wim was vandaag niet op zijn werk. Zat zeker weer thuis een boekje te schrijven’.
Hermans was zoals bekend niet alleen een polemist op papier, maar ook in zijn leven. Mijn rechtlijnige vader kon die consequentheid in hem wel waarderen. En daarbij waren WFH en hij ‘wapenbroeders’ in hun strijd tegen de doorgeschoten democratisering binnen het wetenschappelijk onderwijs.
Wat Hermans betekend heeft voor de stad Groningen is niet helemaal duidelijk. Hij was niet bij het plaatselijke literaire leven betrokken en heeft daar dus ook geen sporen achtergelaten. Volgens Onno Blom in de Volkskrant van 16 juli 2021 herinnert bijna niets in de stad meer aan hem: ‘Geen wandelroute, geen eigen plankje in de plaatselijke boekhandel. En al helemaal geen standbeeld – van het idee zou de schrijver zich omdraaien in zijn graf.’
Wat zocht WFH dan wel in de Martinistad? Ruimte voor zijn gezin en zijn schrijfmachines wellicht. Zijn literaire betekenis overschreed al vrij snel de provinciegrens en zijn hart trok naar Brussel, de stad waar hij in 1940 kort had gewoond. Groningen verwerd in die nostalgie tot een oord – ik parafraseer Sandman – ‘waar de bomen pas laat uitlopen en het ’s zondags altijd regent’.
Was dat de reden dat WFH zijn werkgever bruuskeerde? In Onder professoren veegt hij met zijn bekende gestileerde scherpte de vloer aan met de togadragers die hem het leven zuur maakten en aan wier doodkist hij zelf ook een nagel was, zeker nadat hij steeds beroemder werd als schrijver (Karin van den Born in ‘Andere tijden’). De sleutelroman kwam een jaar voor mijn vaders overlijden uit, en ik acht het niet uitgesloten dat pa nog even nerveus heeft gebladerd: ‘Sta ik erin?’ Hij kon gerust zijn – hij stond er niet in.

Nog zuidelijker
De weg vervolgend naar het zuiden, komen we via Haren en het naburige Harenermolen terecht in de Drentse plaats Glimmen. In die idyllische omgeving, dicht bij het stroomdal van de Drentsche Aa, woonde de dichtende psychiater Rutger Hendrik van den Hoofdakker, alias Rutger Kopland. Ook Kopland was in die jaren werkzaam aan de RuG en verwierf enige bekendheid met zijn stellingname tegen de in zijn ogen autoritair functionerende medische stand van die dagen. Veel befaamder werd hij echter als dichter, een ‘eeuwige roem’ die hij in 1966 in één klap vergaarde met zijn debuut Onder het vee (Van Oorschot, 1966).

Een psalm

De grazige weiden de rustige wateren
op het behang van mijn kamer
ik heb geloofd als een bang kind
in behang

als mijn moeder voor mij gebeden
had en mij weer een dag langer
vergeven was bleef ik achter
tussen roerloze paarden en koeien
te vondeling gelegd in een wereld
van gras

nu ik opnieuw door gods landerijen
moet gaan vind ik geen schrede
waarop ik terug kan keren, alleen
een kleine hand in de mijne
die zich krampt als de geweldige lijven
van het vee kreunen en snuiven
van vrede.

 

Als tiener begon ik zelf ook gedichten te schrijven en het leek me, toen ik twintig werd, een goed idee om een manuscript naar Rutger Kopland te sturen. Tot mijn stomme verbazing kreeg ik een getypt briefje terug waarin de dichter schreef dat hij één gedicht uit de bundel naar Geert van Oorschot had gestuurd met het verzoek het te beoordelen voor het tijdschrift ‘Tirade’. Hij schreef erbij – je bent psychiater of niet – dat hij zich wel afvroeg of hij er goed aan deed gezien mijn leeftijd. Dat gedicht, ‘Tomi’, een vierdelig cyclusje over de dichter Ovidius die zich beklaagt over zijn verbanning naar de Zwarte Zee, haalde ‘Tirade’ en leverde me, behalve trots, een handgeschreven postwissel op van Geert van Overschot ter waarde van vijfentwintig gulden.
Kopland had gelijk: de vroege publicatie smoorde het opflakkerende dichtertje in het kaarsvet van zijn overmoed. Het zou jaren duren voor het vuurtje weer oplaaide.
Koplands stem heeft net als die van Vasalis veel betekend voor mijn ontwikkeling als dichter. Uiteraard waren er meer inspirerende stemmen, ook buiten de stad Groningen – bijvoorbeeld in Vlissingen. Daarover een andere keer.

 

 

foto’s
1) (c) Rogier de Jong
2) (c) Forum
3) (c) RTV-Noord
4) (c) Elseviers Weekblad

 

     Andere berichten

Nog maar eens: Lucebert

Nog maar eens: Lucebert

door Jan van der Vegt       Ik vrees, beste lezers, dat ik mijzelf herhaal, maar het moet wel, want het houdt niet op....

Voetballende dichter

door Ko van Geemert   In de tijd dat ik op de lagere school zat, jaren vijftig, begin zestig, was ik zo vaak als mogelijk buiten, op...