LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 256 : Martinus Nijhoff – Het bruidje

18 dec, 2021
door Pieter M. van Sterkenburg

Meander Klassieker 256

Pieter M. van Sterkenburg bespreekt ‘Het bruidje’, een gedicht van de toen 24-jarige Martinus Nijhoff (1894 – 1953). Een gedicht met een religieuze dimensie waarin plots een zachttreurige stemming het gemoed van het bruidje overschaduwt. Is het wellicht een bijna elegisch verdriet om wat voorbij is?


Het bruidje


Zusters, wanneer uw kleine zuster trouwt,
Windt om haar kruin een krans van marjolijn,
Zorgt dat de oranjebloesem huiv’rend zijn
Tranen van vreugde langs haar schouders dauwt.

Ziet, achter haar ligt het eenvoudige huis
Tusschen bloemperken op een groenen heuvel:
Ziet in de kamer de gedekte tafel
En boven ’t witte bed het houten kruis.

Dé dag is windeloos en beeft omhoog
Bij gindschen wijnberg waar de bruiloft danst –
Zij blijft stil op den voorgrond, maar er glanst
Een blank licht luist’rend in haar vochtige oog

Want levens overvloed heeft tot den dood
Haar hart ontroerd. Nu gaan de bloesems vallen,
En haar onzegb’re weemoed vouwt de smalle
Handen op het geheim van haren schoot.



Martinus Nijhoff (1894 – 1953)

Uit het tijdschrift De Beweging, jrg. 14, 1918

Even nog en dan breekt de lang verbeide dag aan. En is het eenmaal zo ver, dan scharen haar ‘zusters’ zich in vreugdevolle stemming rondom het mysterieuze bruidje …

‘Windt’, zo begint de dichter, ‘om haar kruin een krans van marjolijn’. Hiermee verwijst hij naar het frisgroene kruid met zijn rosewitte bloemen. Maar had er dan niet moeten staan ‘een krans van marjolein’? Wordt er wellicht nog op iets anders gezinspeeld dan louter op een bloemenkrans? Dat moet haast wel. Door gebruik te maken van het achtervoegsel –lijn associeert Nijhoff het bruidje met Maria: marjolijn is immers een verkleinwoord van Maria, die moeder én maagd is. Bovendien zou op het hoofd van Maria ooit door engelen een kroon zijn geplaatst en weten we dat Nijhoff in zijn poëzie graag gebruik maakt van christelijke motieven en symbolen. Het gedicht krijgt hierdoor een religieuze dimensie. Het bruidje wordt haar eigen serene majesteit. Een hoog ideaal, zo verheven maar ook zo ver weg van de werkelijkheid van alledag.

Het is voorjaar. En op deze hoogtijdag worden in de nog vroege ochtendstond ‘zusters’ van het bruidje – zijn dat meisjes uit het dorp of wellicht kloosterzusters? – aangespoord met de woorden: ‘Zorgt dat de oranjebloesem huiv’rend zijn / Tranen van vreugde langs haar schouders dauwt.’

In ieder geval transformeert de voorjaarszon in zijn klim naar hoger de warmer wordende lucht rondom de nog van ochtenddauw rillende ‘oranjebloesem’ tot parelende waterdruppels. Dauwdruppels als ‘Tranen van vreugde’ voor al wat het kleine bruidje op deze lentedag wacht.

In de tweede strofe hanteert Nijhoff in grammaticaal opzicht, net als in de eerste strofe, opnieuw twee keer de meervoudsvorm van de gebiedende wijs. Hij lijkt in die strofe lezers te wijzen op de geborgenheid van het ouderlijk huis, dat klein en eenvoudig is van bouw maar dat wel, als opgetild, verheven ligt ‘tusschen bloemenperken [ginds ] op een groene heuvel.’ De versregels 7 en 8 in diezelfde strofe zijn een bevestiging van Nijhoffs hang naar christelijke symboliek. Waarschijnlijk een erfenis van zijn moeder die godsdienstig was en zich op latere leeftijd bekeerde tot het katholicisme. De regels doen enerzijds denken aan onze dagelijkse bete broods en anderzijds aan de sobere inrichting van een kloostercel voor jonge novicen, want: ‘Ziet in de kamer de gedekte tafel / En boven het witte bed het houten kruis.’

In de derde strofe breekt, ‘bij gindschen wijnberg’, de feestdag aan. Feestgedruis zwelt aan. En dan volgt misschien wel de mooiste zin van het gedicht, een pareltje, dat even opflakkert en daarna nog lang na suddert: ‘Zij blijft stil op den voorgrond, maar er glanst / Een blank licht luist’rend in haar vochtige oog.’

Het contrast is groot: beneden in het dal het opstijgende feestrumoer en boven op de heuvel de solemniteit die het bruidje omhult. En vervolgens lezen we die schone, al te zeldzame frase: ‘de luist’ring in haar vochtige oog‘. Hier heeft luisteren nog zijn oude betekenis die voortleeft in uitdrukkingen als iemand of iets luister bijzetten. En luister bijzetten betekent verheffen, op een voetstuk plaatsen of laten stralen. Immers in een ooghoek van het bruidje ‘glanst’ een traan als ‘een blank licht’ wat haar ingetogenheid een bijna hemelse schittering geeft.

De inhoud van de laatste strofe wijkt van de overige strofen in die zin af dat daarin de blijde stemming van de zonnige lentemorgen en het naderend bruiloftsfeest plaats maken voor ‘een onzegb’re weemoed’. Er is plots een zachttreurige stemming die het gemoed van het bruidje overschaduwt. En dat verwachten we niet op zo’n blije dag. Wat is er aan de hand?

Is het wellicht een bijna elegisch verdriet om wat voorbij is? Iets, wat in de laatste twee versregels in fraaie bewoordingen wordt weergegeven. Het besef namelijk dat deze bijzondere dag onlosmakelijk verbonden is met tijdelijkheid, de onverbiddelijkheid van de voortschrijdende tijd? Voelt het bruidje dat haar lente, haar onbezorgde meisjesjaren voorgoed voorbij zijn. ‘Gaan de bloesems vallen’? De dichter verwoordt die diepe gevoelens in zorgvuldig gekozen, als uit Toscaans marmer gehouwen woorden: ‘En haar onzegb’re weemoed vouwt de smalle / Handen op het geheim van haren schoot.’

Tegelijkertijd bedekt het bruidje met beide handen – voor even nog? – ‘het geheim van haren schoot.’ Is dat een wachten op de ontluiking van haar weelde, het moment waarop ze zich blootgeeft? Een kostbaar ‘geheim’ dat nu nog slaapt en wacht … en juist die passage maakt het bruidje zo mysterieus. Het korte fragment kan de suggestie wekken als zou zij zwanger zijn en dat zij dát grote geheim bedekt met haar ‘smalle / Handen’.

Even goed zou het bruidje geduid kunnen worden als bruid van Christus. Deze dag is dan de laatste dag voor haar inkleding en haar keuze voor een Godgewijd leven. Haar medezusters tooien haar reeds en zullen haar in processie geleiden naar een klooster. Het vouwen van de handen op haar schoot zou dan ‘haar onzegb’re weemoed’ verklaren: de wetenschap dat haar schoot nooit een kind zal dragen.

Nijhofs poëzie wordt nogal eens gekarakteriseerd als spreektaalpoëzie. In dit gedicht is zijn stijl echter gedragen. De dichter lijkt in plechtige toon impliciet over virginiteit te spreken. Een deugd die door het gebruik van verbuigingsvormen, elisies en toespelingen extra oplicht.

Nijhoffs meesterschap blijkt ook uit zijn rijmtoepassingen, zoals medeklinkerrijm in ‘haar kruin een krans’ en klinkerrijm in de passage ‘Levensovervloed heeft tot den dood / Haar hart ontroerd. Nu gaan de bloesems vallen’. Het solide, omarmend eindrijm dat elke van de vier streng geconstrueerde strofen als een statige eenheid en ordening markeert, getuigt van hoge klasse. Eerst is er de oproep: zusters, maak het bruidje mooi. Vervolgens een terugblik: zusters, bezie haar herkomst. Dan volgen in strofe 3 en 4 twee waarnemingen, eerst die van: lezers, zie de glans van haar gelukzaligheid en daarna: lezers, zie haar weemoed. En die twee laatste, gelijktijdige en conflicterende gemoedsaandoeningen lijken in het huidige tijdsgewricht hun bestaansgrond te hebben verloren.

Nijhoffs eigen woorden indachtig ‘dichters schreien niet’, gaat het in dit gedicht niet om het etaleren van eigen gevoelens of opvattingen over virginiteit maar beoogt hij vooral een elevatie van gevoelens bij zijn lezers te bewerkstelligen. Zelf zegt Nijhoff: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat.’ Hij geeft de lezer alle ruimte.

Bruidjes zoals Nijhoff ze beschrijft, zijn – in mijn gedachten – geworden tot archetypen: personificaties van onbewust collectieve en steeds dieper gezonken verlangens van de mens naar eenvoud en zuiverheid. Zoals de Franse schilder Jean-François Millet (1814 – 1875) die ooit op het doek creëerde: op onnavolgbare maar ook op confronterende wijze laten zien wat de mens door de tijd heen in zijn opwaartse gang is kwijtgeraakt.

 

Pieter M. van Sterkenburg

 

Van Hannie Massuger kwam de volgende reactie:

Pieter M. van Sterkenburg zegt in de derde alinea:  “Zorgt dat de oranjebloesem huiv’rend zijn / Tranen van vreugde langs haar schouders dauwt.’ Dat Nijhoff in deze versregels omwille van het rijm een in grammaticaal opzicht afwijkende getalscongruentie hanteert, wordt welgevoeglijk buiten beschouwing gelaten. Het stoort immers niet.”
Naar mijn idee is er echter van een getalsincongruentie geen sprake. In de geciteerde regels is volgens mij de oranjebloesem het onderwerp. De persoonsvorm dauwt is daarmee congruent. Het woord zijn aan het eind van de regel is geen werkwoord maar een bezittelijk voornaamwoord.
Men zou hoogstens kunnen opmerken dat het werkwoord dauwen hier, ongebruikelijk, een lijdend voorwerp krijgt.

Pieter M. van Sterkenburg is het helemaal eens met deze opmerking en schrapte de passage.

Meander Klassiekers

In deze rubriek bespreken we elke maand een bijzonder gedicht, dat de tand des tijds heeft doorstaan. Of zal doorstaan. Sinds 2000 zijn in deze reeks ruim 200 analyses verschenen. Klik hier voor recente klassiekers, en hier voor een overzicht van de klassiekers vanaf 2000 – heden.

Reageren op deze bespreking?

Neem contact op met de redactie: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)

Zelf een bijdrage leveren?

Mocht u zelf ideeën hebben voor een bespreking, neem dan tijdig contact met ons op: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)

Joost Dancet, redacteur Meander Klassiekers

     Andere berichten