door Maarten Buser
Eind januari van dit jaar verscheen er een column op Meander over epische poëzie in het Nederlandse taalgebied. Auteur Pieter Sierdsma valt gelijk met de deur in huis: ‘Epische gedichten zijn in de Nederlandse literatuur weinig gewild. Vroeger was dat anders.’ Ik kon een frons niet onderdrukken: is dat wel zo? Op Facebook reageerde ik met de namen van een aantal hedendaagse dichters die bundels hebben geschreven die je als episch zou kunnen zien. Deze reactie kwam bij Sierdsma terecht, die sportief reageerde dat hij zijn tijdsafbakening had moeten expliciteren. Ook stuurde hij me een uitnodiging: ‘Misschien is het een mooie uitdaging voor u het verhaal verder te voeren over dit betrekkelijk onbekend onderwerp.’ Daar ging ik graag op in, met deze gastcolumn als gevolg.
Maar wat is epische poëzie precies?
Vooropgesteld: het is mij er allerminst om te doen om Sierdsma’s column af te branden. Dit stuk is eerder een uiteenzetting van een aantal gedachten over de rol van epiek en het epos in de Nederlandse poëzie van nu. Ondanks dat het niet moeilijk is om een aantal dichters te noemen, is er in zekere zin best sprake van een uitdaging. Er is namelijk een basisvraag die ik nog best lastig vind om te beantwoorden: wat is epische poëzie? De korte uitleg is dat het om verhalende poëzie gaat. De Nijntje-prentenboeken rijmen en zijn verhalend, maar ik denk dat het in niemand op zal komen om ze epische gedichten te noemen (via Google kom ik dergelijke beweringen in elk geval niet tegen).
Er schiet me een ander recent stuk op Meander te binnen, waarin Marc Bruynseraede stelt: ‘Opvallend in de manier van schrijven van de nieuwe generatie dichters – ik denk hier, buiten Ester Naomi Perquin, aan Ellen Deckwitz, Marieke Lucas Rijneveld of Maud Van Hauwaert – is dat zij in ieder gedicht een heel verhaal vertellen. Vooral met veel woorden en heel exacte omschrijvingen. Je vraagt je wel eens af: kan het niet wat bondiger? ’ Zou je hun werk dan epische poëzie kunnen noemen? Daar heb ik ook zo mijn twijfels bij. Perquin bijvoorbeeld zou ik eerder in de traditie van de anekdotische poëzie plaatsen, die verhalend van aard is. Maar ‘episch’, is dat het woord? Bruynseraedes opmerking ten spijt lijken de gedichten van deze namen me toch vrij bondig als je ze vergelijkt met pakweg Van den Vos Reynaerde of Gorters Mei.
Ellen Deckwitz, foto © Merlijn Doomernik, site uitgeverij Pluim
Misschien komt het ook gewoon omdat het woord ‘episch’ in het populaire taalgebruik iets heel anders is gaan betekenen: ‘prachtig, gedenkwaardig: een epische prestatie’ (aldus de online Van Dale). ‘Heldhaftig’ zou je daaraan toe kunnen voegen; ‘epos’ betekent immers ook ‘heldendicht’. Bovendien is er het gewicht van de traditie, die Sierdsma weliswaar gedeeltelijk, maar keurig schetst. Hij maakt terecht een onderscheid tussen ‘de heldendaden van ridders’ en ‘het verhalend gedicht als uiting van persoonlijke emotie’. Epiek hoeft dus niet per se een epos te zijn. Waarschijnlijk is het handiger om inderdaad een aantal bundels erbij te pakken.
De bagage van het epos
Qua tijdsafbakening: sinds ik zelf serieus Nederlandse poëzie ben gaan lezen, zo rond 2012, zijn er heel wat bundels verschenen die ofwel uit een lang gedicht bestaan (onder meer Jan Lauwereyns Theorie van de rondworm, 2015), ofwel waarvan de verschillende gedichten samen een verhaal vertellen (bijvoorbeeld Schering en inslag van Dennis Gaens, uit 2013). Daarnaast is er ook poëzie verschenen die actief lijkt te reageren op epische poëzie en ook epen uit het verleden. Han van der Vegts gedicht Wormgoor (uit Navigatiesystemen, 2015) is een mooi voorbeeld: daarin wordt de Orpheus-mythe opnieuw verteld alsof het een videospel is. Deze mythe is in poëzievorm al onder meer verteld als onderdeel van de Metamorfosen (8 na Christus) van Ovidius, dat een beroemd epos is geworden.
Mischa Andriessen, foto © Keke Keukelaar, site Poetry International
Er zijn ook andere manieren om met de bagage van het epos om te gaan. Mischa Andriessens recentste bundels – Winterlaken (2019) en Het Drogsyndicaat (2021) – bestaan uit lyrische gedichten die samen een verhaal vertellen, aan de hand van verschillende perspectieven. De toon is heel anders dan in zijn debuut Uitzien met D (2008; als ik even van mijn eigen tijdsafbakening mag afwijken). In afgemeten, anekdotische gedichten kijkt een naamloze verteller op tegen de titelfiguur D, die bijna als een soort held vereerd wordt. Toch zijn beide jongens eerder antihelden, die vrijwel de hele vakantie een huis en de bijhorende tuin niet uitkomen (of durven). Wanneer je deze bundel binnen de epische traditie leest, steken deze twee figuren nóg schrieler en aandoenlijker af tegen iemand als Odysseus. Die wrijving tussen heldhaftigheid en lulligheid wordt onder meer verwoord in het korte ‘Straks’:
. D zal een astronaut zijn die lelijk
. zijn enkel verzwikt in de krater,
. die hij als eerste te laat ontdekte.
Recenter staat Arjen Duinkers Autobiografie tot op de dag van vandaag (2022) in de epische traditie. Het is een lang gedicht dat vaak verhalend is, of zo overkomt, maar daar ook mee speelt. Duinker – een van de eerste postmodernisten in Nederland – schetst scènes en suggereert soms spanningsbogen. Er is een belletje met een ontevreden klant, waarna je enige plotontwikkeling verwacht, die vervolgens – heel plagerig – niet komt. Ook onderbreekt Duinker de verhalende toon door klankspelletjes en associatieve passages die je moeilijk episch of verhalend kunt noemen. Zijn poëzie verzet zich vaak tegen sluitende interpretaties. Tegelijkertijd suggereert een verhalende opzet wél een zekere coherentie. Hierdoor speelt dit gedicht een behendig spel met dat spanningsveld, zoals direct op de eerste pagina al blijkt:
. Ik zou graag sterven in de Anna Boogerd.
. Ik ben ver weg geweest.
. Zie je dat de zon schijnt
. En dat het winter is?
. Wanneer je van mij
. Een wervel neemt
. Val ik uit
. Elkaar.
. Toen ik een was, wilde ik twee zijn,
. Toen ik twee was, werd ik doorzichtig,
. Toen ik drie was, kwam Kirsten kijken,
. Toen ik vier was, voetbalde ik in de Palamedesstraat.
. Toen ik vijf was, ving ik een kikker,
. Toen ik zes was, kocht ik een rol beschuit,
. Toen ik zeven was, sprong ik uit het raam,
. Toen ik acht was, had ik mijn eerste hersenschudding.
. De mens is een lepelaar.
. Een lepelaar is een varken.
. Een varken is een wesp.
Literatuur en leven
Tot slot: Ellen Deckwitz’ veelbesproken Hogere natuurkunde (2019) is vaak vooral benaderd vanuit een autobiografische lezing. De bundel is immers geënt op haar eigen familiegeschiedenis, die voor een groot deel werd bepaald door het kamptrauma van haar Indische oma. Tegelijkertijd neemt deze figuur mythische proporties aan, terwijl andere passages dan weer rauw en realistisch zijn. De bundel vertelt een verhaal, maar doet dat op gefragmenteerde manier. Er zijn namelijk nogal wat tijdsprongen en wisselingen in het taalgebruik. De traditie klinkt ook mee: wie een beetje bekend is met de klassieke epen, herkent een belangrijk thema daaruit in de gesprekken met de oma: de afdaling in de dodenwereld.
Zulke verwijzingen herinneren je eraan dat poëzie ook gewoon een constructie is; dat deze bundel geënt is op het leven, maar ook op eerdere literatuur. Bovendien wordt zo een tragische familiegeschiedenis stiekem toch een heldenverhaal; zeker wanneer er in een gedicht als ‘De echo van genen weliswaar geen epos meeklinkt, maar wel een beroemde andere tekst die het geheel welhaast epische proporties geeft:
. […] In den beginne waren er stemmen die in me doorzongen.
. Net zoals vleermuizen de weerkaatsing van hun kreetjes gebruiken
. om te weten waar de wand is, waren er weerkaatsingen
. waardoor ik wist wat familie was, waar thuis was.
. In den beginne waren er echo’s die het verleden overleverden.
. Vertelden over een stuk van Liszt dat mijn grootmoeder uit haar hoofd
. had geleerd toen ze als meisje in de tropen woonde. Zwetende vingers op ivoor,
. de moesson overstemde soms de metronoom,
. dagelijks herhalen tot de tonen waren ingesleten en de muziek beklijfde
. ondanks de jaren die ze in de kampen doorbracht. Toen alles weer achter de rug was,
. legde ze haar vingers op de toetsen. Liszt stroomde er foutloos uit. Iedere noot,
. iedere overgang, versnelling, vertraging, alleen het middenstuk ontbrak.
. Ze zei dat ze in de oorlog zoveel honger had dat haar hoofd
. de herinnering aan het midden had opgegeten.
. […]
–