‘Het lukt me niet om de wereldproblemen buiten mijn gedichten te houden’
door Cora de Vos
Paul Demets (Deinze, 1966) is dichter, lector aan de School of Arts (Hogeschool Gent), onderwijsdidacticus aan de Universiteit Gent en poëzierecensent voor onder meer De Standaard. Hij debuteerde in 1999 met De papegaaienziekte, bekroond met de Prijs voor Letterkunde van de Provincie Oost-Vlaanderen. Zijn eerste bundel was echter Het web van omtrek. Als onuitgegeven manuscript kreeg het vijfentwintig jaar geleden al een eervolle vermelding. In 2011 verscheen De bloedplek, waarvoor hij de Herman de Coninckprijs ontving. In 2018 volgde De klaverknoop, die werd bekroond met de Jan Campert-prijs. In 2020 publiceerde hij De hazenklager dat op de shortlist van De Grote Poëzieprijs stond. In 2021 volgden Het web van omtrek en De landsheer van de Lethe. Deze laatste bundel werd vorig voorjaar bekroond met de Paul Snoekprijs. In 2022 verschenen De bijendans en De hartvinger.
Foto: Jan Stragier
Je bent niet alleen een in Nederland en België veel gelauwerde dichter, maar ook opvallend productief. In 2022 bracht je twee bundels uit, De Bijendans en De hartvinger. Wat zijn je drijfveren, hoe blijf je zo gemotiveerd?
Op 6 mei 2015 kreeg ik een hartstilstand. De handen van de spoedarts hebben een nieuw ik uit mijn lichaam gemasseerd. Ik schrijf dertig jaar, maar voornamelijk in de luwte. Vooral poëzie, maar niet alleen dat. Met tussenpozen heb ik gedurende 23 jaar niets gepubliceerd. Tussen 1993, toen ik had kunnen debuteren met Het web van omtrek en 2015, ben ik bijna uitsluitend actief geweest als recensent, onder andere voor Knack, De Morgen en de VRT-radio. Daarnaast gaf ik voltijds les, wat ik nog steeds met veel gedrevenheid doe. Enkel in 1999, 2002 en 2011 publiceerde ik een bundel. In 2002 ging het dan nog om een bibliofiele publicatie. In de loop van die jaren heb ik honderden recensies geschreven, voornamelijk over poëzie en podiumkunsten, in mindere mate over beeldende kunst. Ik heb veel schrijvers, theatermakers en choreografen geïnterviewd. Dat was heel fijn, want ik ben vooral een observator. Iemand die zich liever in de schaduw van de kamer ophoudt, niet onder het volle lamplicht. Ik beschouw de literatuur en de verschillende kunstvormen als een grote, steeds veranderende Wunderkammer waarin ik verwonderd rondwandel. Als een gids verdiep ik mij vooraf in wat ik wil vertellen, geef ik graag uitleg, probeer ik te verhelderen en verbanden te laten zien. Dat is wat ik doe als recensent en wanneer ik lesgeef aan mijn studenten.
Tijdens die 23 jaar ben ik ook in de luwte blijven schrijven. Er is veel blijven liggen dat nooit gepubliceerd werd. Naarmate de jaren vorderden, voelde ik ook weinig behoefte om te publiceren. Als auteur was het een soort oefening in het verdwijnen in de schaduw, achter mijn gedaante als recensent. Door het recenseren van sterk werk zette ik trouwens een vraagteken bij het belang van mijn eigen werk.
Het begin van mijn tweede leven, zoals ik mijn leven na mijn hartstilstand noem, heeft mij anders in de wereld gezet. Nu voel ik wel sterk de behoefte om nieuw werk te publiceren, omdat ik meer op een zichtbare manier iets wil nalaten en omdat de Westerse maatschappij mij op vele vlakken verontrust. En daarnaast: ongepubliceerd werk blijft onbekend. Ik bedacht dat het voor de lezer misschien wel interessant zou zijn om mijn ontwikkeling, die zich voor het grootste deel in de schaduw heeft afgespeeld, te zien en haalde ongepubliceerd werk uit de lade.
Er zit van alles in, niet alleen poëzie. Soms gaat het om werk dat ik al tien of twintig jaar geleden geschreven heb. De voorbije drie jaar heb ik dus de publicatie van nieuw werk gecombineerd met bundels die al heel lang in de lade lagen. Ik heb elk gedicht kritisch bekeken. Vaak heb ik de gedichten herwerkt, want ik wil de lezer het beste op dit moment geven. Maar veel gedichten die al jaren in de lade liggen, laten zich niet zomaar dirigeren. Ze zijn zichzelf. Soms lijken ze mij ontgroeid. Dan laat ik ze met rust en neem ik ze niet meer op in een bundel die ouder werk bevat.
–
Die hand. We moesten onze troep opruimen,
maar we zijn het vergeten. In de maïs woekert
–
de builenbrand, grijze vuisten rond de stronken.
We moesten onze troep opruimen. En ook die
–
van jullie, moeder, vader. Maar we hebben alles
in de grond gestopt, aarde erover. De hitte ploegt
–
het boven. De nectar is zoek. Waar komen jullie vandaan,
van ver over de akker aangewaaid, vanachter
–
de dode wilgen, jullie gezichten zwart, gegroefd?
Er zwermt iets boven de mestvaalt, in dit knekelhuis
–
een stal vol karkassen. Wasmul in de korf. We zijn
de enigen goed in het vlees, vacuüm verpakt.
–
Die hand. Ze wijst aan wie mans genoeg is om het huis
te verlaten. Hier worden geen dieren meer opgehaald.
–
Uit: De bijendans, De Bezige Bij, 2022
Je tweede gedicht uit de afdeling Zoönose in De hazenklager is in 2022 door Meander uitgeroepen tot een klassieker. Waarom denk je dat juist dit gedicht de lezer zo aanspreekt? En is dit gedicht ook jouw eigen favoriet?
Het verbaast mij niet dat dit gedicht de voorkeur geniet. Want enerzijds toont het mijn grote bezorgdheid over de manier waarop we omgaan met al het moois dat deze aarde te bieden heeft. Als we op hetzelfde elan verder gaan en massaal dieren voor consumptie blijven kweken in bedrijven die geen boerderijen meer zijn, als we even massaal vlees, vis, groenten en fruit blijven importeren en exporteren, dan moeten we niet verbaasd zijn dat dit tot de verspreiding van een gevaarlijk muterend virus heeft geleid. Het zal niet de laatste keer zijn. Omdat mijn bundel De hazenklager net voor de uitbraak van het covidvirus verscheen, had ik het akelige gevoel dat mijn gedichten iets in mijn plaats voorvoeld hadden. Zoönose is elke ziekte of infectie die van nature overdraagbaar is van gewervelde dieren op mensen.
Anderzijds heb ik geprobeerd om via beelden duidelijk te maken dat wij als mensen ook een dierlijke kant hebben. Alleen al daardoor kunnen we ons toch niet zo superieur opstellen ten opzichte van de dierenwereld? In elk geval heeft Joost Dancet een heel mooie analyse van mijn gedicht gemaakt.
Kort voor de uitgave van De bijendans, hield je in juni 2021 tijdens Poetry International een performance. Een opname is te zien op jouw auteurspagina bij De Bezige Bij. Je strooit stro in de vorm van een kruis, ruimt het op, propt het met moeite terug in de kruiwagen. Je steekt ook een bergje stro in brand. In de verklarende tekst onder het filmpje stel je dat dichters, schrijvers en kunstenaars de politici ‘gewetensbrand’ moeten aanbieden. Wat is het effect?
Soms heb ik het gevoel dat het schrijven van poëzie niet volstaat om gehoord en gezien te worden als het over maatschappelijke thema’s gaat. Daarom ben ik anderhalf jaar geleden onaangekondigd met een kruiwagen in het centrum van Rotterdam gaan staan en heb ik er een rituele actie uitgevoerd. Daarna heb ik aan de toeschouwers een manifest uitgedeeld waarin ik inderdaad aanklaag dat er te weinig naar dichters, schrijvers en kunstenaars geluisterd wordt als het over de klimaatopwarming en de positie van de landbouwers gaat. Ik wilde een verrassende performance uitvoeren, omdat ik het creëren van beelden als een aanvulling beschouw op het geschreven woord. In De bijendans, mijn bundel die begin vorig jaar verscheen, verwoord ik, verder bouwend op deze performance, mijn bezorgdheid over het lot van de landbouwers. Maar ook over het toenemend succes van extreem-rechts. Het effect is wellicht klein, maar zelfs het afstrijken van een lucifer blijft niet onopgemerkt.
Bij je laatste bundel De hartvinger bracht je de korte film Verfhuid uit en aan de uitgave van De bijendans ging een gefilmde performance vooraf. Voel je de behoefte film als een extra dimensie toe te voegen aan je poëzie, zijn woorden op papier niet genoeg?
Ik ben altijd gefascineerd geweest door verschillende artistieke disciplines. En ik heb interesse voor het specifieke van elk artistiek medium. Poëzie sluit het dichtst aan bij mijn persoonlijkheid. Ik zal dus altijd gedichten blijven schrijven. Maar ik ben ook aan het experimenteren met performance en film. Omdat het zintuiglijke en het lichamelijke sinds het begin van mijn tweede leven primeren. Die kunnen op verschillende manieren aan bod komen in poëzie, in performance en in film.
–
We willen het ernstig spelen, onze ellebogen
zetten als het moet. Maar we worden op onze
eigen helft gedwongen. De randen lijken afgebeten,
–
zo kort is er gemaaid. Hun patronen drijven ons
naar het donker, daar in de hoek. We proberen
hen af te weren, tussen hun benen door,
–
langs hen heen, eigen rangen te sluiten
om hen tot overtredingen te verleiden.
We proberen het in een plooi te leggen,
–
op te ruimen voor het gevaar echt dreigt. Lang
opgehouden, de kou kerft in ons gezicht.
Dan de ontlading wanneer het doel is bereikt.
–
De zijkant van de tribune ruikt naar urine.
–
Uit: De hartvinger, Poëziecentrum, 2022
Als Plattelandsdichter van Oost-Vlaanderen heb je vier jaar lang planten, dieren en mensen geobserveerd. Je maakt je zorgen over het klimaat en de omgang van de mens met de natuur, maar je zoekt ook naar alternatieven. Hoe hoopvol ben jij voor de toekomst, hoeveel ‘gewetensbrand’ is er nog nodig?
Existentiële angst staat centraal in het werk van de Duitse filosoof Martin Heidegger. Door onze angst komen we volgens hem in contact met het ‘zijn-ten-dode’. Ik herken mij daar sterk in door wat er met mij in 2015 gebeurd is. Maar het heeft ook een positieve kant, denk ik. Die mening deel ik met Heidegger, die stelt dat precies daardoor de wereld des te intenser aanwezig is. En dat gebeurt in mijn poëzie. Het lukt mij niet om de wereldproblemen buiten mijn gedichten te houden. Daarvoor is mijn existentiële angst te groot.
–
Barsten je lippen, houden je wangen de kou vast?
En ben je op het ijs zo zwaar dat je dreigt te zinken
zoals je je voorover buigt en je uitrekt, zonder houvast
–
je been bijhaalt over de al traag kruiende spiegel?
En is het je stem die in luchtbellen opklinkt uit het oppervlak,
of de tegenstem van het donker, zijn stem die je lokt
–
naar de modder, tussen de weerborstels van het riet?
Het afval zinkt niet. Is het gezicht dat je onder je ziet
het gezicht dat je trok toen je voor het eerst het licht zag
–
en je je adem nog inhield, dan hoestte, pijnlijk
knipperde, je ogen priemend door rimpelend was?
En wil je daar nu weer naartoe, word je daarom
–
dat draaien, het cirkels schrijven als rond
een navel in de vrieskou niet moe? Wil je als
gevallen door glas weer ongeschonden zijn
–
en niet gebroken, maar een met het ijs
hier opgedoken in scherven onder een oranjerode
ochtendzon overeind blijven op deze bloedplas?
–
Uit: De hazenklager, De Bezige Bij, 2020
–