Gedichten
Steven Mortier
ademtocht
stapvoets drijf ik
asfaltopwaarts – altijd asfaltopwaarts
ik ben een watergeest.
iets dat vloeit althans.
(haperend, maar toch)
wist u dat licht kan stollen?
we noemen het schaduw maar eigenlijk
is dat dus gestold licht.
het is een uitstekend bouwmateriaal,
het beste. overdag hangt Sint-Anna
met haar oksels in krukken. ze staat –
maar niet erg vast. ’s nachts draagt ze
een harnas. is ze een oorlogsbodem.
steeds paraat – nimmer uitvarend.
aan haar voeten langs mij heen
buitelen bultruggen. u moet weten
dat bultruggen zich uitsluitend
bij regen in de stad vertonen.
snel, geruisloos en altijd per fiets
zeldzaam zijn ze niet, maar
je moet ze opmerken.
mij zien ze niet. ik ben immers
een watergeest – gehuld in
gestold licht. al zwemmen ze door
me heen – recht door me heen –
dan nog merken ze niets van mij.
heeft u dat wel eens meegemaakt?
dat iemand door u heen zwemt?
recht door u heen?
ik ook niet. het voelt – vermoed ik –
als stappen op een trede
die er niet is.
de kortste weg in de stad is een hoekige
vogelvlucht van kerk naar kerk.
vuurtorens zijn het. niet zoals in melige
preken van gerestaureerde pastoors.
meer in de betekenis van oriëntatiepunt
voor duiven. ergens moet er een verband zijn
tussen belijden en beschijten. afdwalen, dolen,
nog zo van die woorden waar ze graag
confituur van maken.
in de stad kan je enkel in jezelf verdwalen.
het is als de tafel zetten. je gaat iets halen
in de keuken maar je bent vergeten wat
dus keer je terug om te zien wat ontbreekt.
dat is de kern van het dwalen:
inventariseren wat ontbreekt.
daar leent de stad zich uitstekend voor.
volg de weg asfaltopwaarts – altijd
asfaltopwaarts. bel aan bij het huis
waarin de stad schemert. schuif bij.
de tafel is maar half gedekt
maar laat dat geen bezwaar zijn.