Martin Carette
SYRISCH KIND
ineengedoken, de ledematen opgetrokken,
als vergroeid met de muur,
(het laatste blaadje van een scheurkalender
tegen zijn bordkartonnen einde)
klein, zo zonder rilling en zo bewegingloos
als maar kon, in de wijd open ogen
(die blonken, zo wist ik dat je leefde)
geen waken, geen angst, maar een kwetsbaar
besef van zichtbaarheid,
(was je een mens, ik noemde het starre
radeloosheid – verwachting? – dat elk moment
de dodende trap kon komen, de wrede
wurgwrong van de hand, leeg)
zo ziek en zwart lag jij, stadsrat, in een portaal,
zag je mij stilstaan, voorbijgaan.
Klokslag zeven diezelfde avond zag ik je terug,
in het journaal, de gelaten blik
van een krom klein wezen onder zeil, klaar
voor een archief, een jaaroverzicht.