door Hans Puper
Wie ‘ik-gedichten’ automatisch autobiografisch leest, en dat gebeurt veel in deze instagramtijd, doet de dichter tekort omdat andere interpretaties buiten beeld blijven. Bloem was en is daar nogal eens slachtoffer van. Neem De Dapperstraat. Gaat dat gedicht alleen om een dichter die daar, in de miezerige regen nog wel, een paar mooie invallen krijgt waarvan hij domweg gelukkig wordt? Ik denk het niet. Hij zou zich gezien zijn hartstochtelijke liefde voor alcoholische versnaperingen beter hebben thuisgevoeld op de Brouwersgracht, in het zonnetje. Maar hij koos niet voor niets voor de Dapperstraat, nog afgezien van de alliteratie, het eindrijm en metrum: hij zette de destijds zeer desolate straat tegenover de natuur, die voor tevredenen en legen is. Je kunt het sonnet lezen als een pleidooi voor strakke versvormen, voor de ‘in kaden vastgeklonken waterkant’, door zolderramen omrande wolken tegenover vrije vormen. Hij had daarvoor dezelfde reden als Jacques Perk, die in ‘Aan de sonnetten’ schreef: ‘Beperking moet vernuft en vinding wetten; / Tot heerschen is, wie zich beheerscht bij machte’. Pas dan heb je kans dat het leven zijn wonderen toont in zijn hoge staat: in het gedicht welteverstaan. Opnieuw Perk in ‘Aan de sonnetten’: ‘De geest in enge grenzen ingetogen, / Schijnt krachtig als de popel op te schieten, / En de aard’ te boren en den blauwen hoogen.’ (popel: populier). En er zijn meer interpretaties van het gedicht mogelijk. De biografie van een dichter moet je niet in zijn gedichten zoeken, vond Bloem. Wel vond hij een herkenbare eigen stem heel belangrijk.
Maar in dit ik-tijdperk willen veel schrijvers en dichters ons wel verrassen met interessante wetenswaardigheden uit hun persoonlijk leven. Maar het is de vraag of dat één op één kan en dat geldt zowel voor poëzie als proza. Gerard Reve wilde in zijn eerste schrijversperiode autobiografische verhalen schrijven. In zijn brievenboek Op weg naar het einde (1963) schreef hij dat het hem niet was gelukt, omdat je dan ofwel het verhaal kapot maakt ofwel de waarheid geweld aandoet. Hij stelde hoge eisen aan de vorm: ieder element moest bijdragen aan de samenhang van het verhaal. Maar als je autobiografisch schrijft, stuit je onvermijdelijk op het wat hij het Zinloos feit noemde: een element dat weliswaar in het leven van de auteur heel belangrijk geweest kan zijn, maar niet in het verhaal past. Laat je het weg, dan red je het verhaal, maar is het niet autobiografisch meer. Hoeveel de hoofdpersoon ook lijkt op de auteur, het verhaal is fictie geworden. Bij gedichten speelt dit vanwege de sterke concentratie ten opzichte van proza minstens even sterk.
Asha Karami lijkt in haar gedicht ‘succesvolle iraniërs’ (uit haar debuut Godface) hetzelfde te zeggen in de grappige regels ‘natuurlijk is dit autobiografisch net als het epileren / van je wenkbrauw bij een wenkbrauwspecialist’. Autobiografie is gestileerd, geïntegreerd in het organisme dat poëzie heet. Ze gebruikt autobiografische elementen, maar is in interviews tegelijkertijd spaarzaam met mededelingen over haar leven. Ze vindt dat kennis van haar biografie verwachtingen zou kunnen scheppen die het zicht op haar poëzie beperken.
Moeten we dan alle autobiografie met een korrel zout nemen? Nee natuurlijk, maar aan het gedicht zelf moet je in principe genoeg hebben, zou je zeggen. Meestal is dat bij een goed gedicht ook zo, maar het komt voor dat biografische kennis je de werking van het gedicht pas ten volle doet ondergaan. Dat is bijvoorbeeld het geval in de ‘Demetercyclus’ van Anna Enquist, opgenomen in het herfstnummer van Het Liegend Konijn. Demeter, godin van de landbouw, moet haar kind drie maanden per jaar afstaan aan de onderwereld. Zij lijdt daar ondraaglijk onder en de ik-verteller geeft daarvan zeer schrijnende voorbeelden. Maar de dochter van Anna Enquist is dood, ze heeft haar voor altijd moeten afstaan. Als Demeter al zo ondraaglijk lijdt, hoe moet het dan voor haar zijn? Dat verdriet is te groot om in woorden uit te kunnen drukken, ze cirkelt om het autobiografische middelpunt heen.