Dat het doornemen van het Groot retorisch woordenboek, het door Paul Claes en Eric Hulses bijeengebrachte Lexicon van stijlfiguren, voor alle neerlandici en andere mensen van het vak een haast onthutsende oefening in bescheidenheid blijkt te zijn, staat in bijna alle reacties op het verschijnen ervan centraal. Wie dacht iets te weten van retorische middelen vindt bladzijde na bladzijde de bewijzen van het tegendeel: asteïsme, brachylogie, chleuasme, diasyrmus, eperotesis… , alsof er zich na de vertrouwde overzichten van Buddingh’ en Lodewick, maar ook na de meer theoretisch gerichte boeken van bijvoorbeeld Mussche, Kazemier en Bronzwaer een nieuwe wereld opent.