Wiel Kusters laat in Hohner zien hoe het verleden in hem voortleeft. Dat bestaat allereerst uit zijn overleden ouders en in het bijzonder zijn twee broers, van wie hij de oudste niet heeft gekend: ‘Kleine mij ontboren broer, / oudste van me, nooit gekende, (…) aan wiens glimlach ik niet wende / toen een kleinzoon hem mij bood’. Dat woord ‘ontboren’ zegt veel over zijn werkwijze: het voorvoegsel betekent niet alleen verdwijnen, maar ook opnieuw verschijnen. Dat laatste gebeurt ook door het schrijven van poëzie.
De bundel heeft twee afdelingen: ‘Geboorteregister’, het overgrote gedeelte, en ‘De roze zijden schoentjes’, een uit het Spaans vertaalde ballade van José Marti, de negentiende-eeuwse Cubaanse dichter en vrijheidsstrijder.